DWS: Hoe lang kunnen aandelenbeleggers de inflatie nog negeren?

Ook deze week lagen de inflatiecijfers ver boven de verwachtingen. Obligatiemarkten reageren, maar de aandelenmarkten zijn verrassend kalm. Maar voor hoe lang nog? Die vraag stelt Johannes Müller, hoofd macro research, zich in deze Grafiek van de Week van vermogensbeheerder DWS.

Bijna tien jaar geleden sprak toenmalig ECB-president Mario Draghi zijn beroemde woorden "whatever it takes". Dat deed hij om beleggers gerust te stellen dat de ECB alles zou doen om de solvabiliteit van de Europese perifere landen veilig te stellen. Deze week bleek de inflatie in eurozonelanden verder te stijgen en onder meer in Duitsland en Nederland uit te komen op niveaus die decennialang niet werden gezien.

Natuurlijk hebben centrale banken al eerder klaargestaan om te doen wat nodig was om de bevolking en de economie tegen groot gevaar te beschermen - bijvoorbeeld de Federal Reserve in 2008 om de gevolgen van de financiële crisis tegen te gaan. In die tijd groeide het totale vermogen van de centrale bank van één naar meer dan twee biljoen dollar. Tijdens de pandemie steeg dit van inmiddels vier naar negen biljoen dollar. In februari was de Amerikaanse inflatie 7,9%. De centrale banken haasten zich om te benadrukken dat de inflatie weinig te maken heeft met de uitbreiding van hun balansen.

Consumenten en werknemers interesseert het wellicht weinig of dit ook echt zo is. Wat zij zien, zijn stijgende prijzen. Rentetarieven reageren daarop. Uit de ‘Grafiek van de Week’ blijkt dat inflatie sinds maart 2020 de motor was achter de stijging van de rente op 10-jaars Amerikaans staatspapier. De reële rendementen daarentegen, schommelden de afgelopen twee jaar verrassend stabiel tussen -0,5% en -1%. Maar sinds de Russische invasie in Oekraïne zijn de inflatieverwachtingen met ongeveer een half procentpunt gestegen; nauwelijks verrassend gezien de huidige inflatiepieken. Over een periode van tien jaar komt dat neer op een gecombineerd verlies aan koopkracht van maar liefst 6%.

Daar is de onverschilligheid van de aandelenmarkt nogal verbazingwekkend. De S&P 500 staat weer ruim boven het niveau van toen de oorlog begon. Twee jaar lang stelden commentatoren dat de aandelenwaarderingen onder druk zouden kom bij rentes op 10-jaars Treasuries boven de 2%. Voor een portefeuillebeheerder betekenen stijgende of zelfs positieve reële rendementen dat obligaties aantrekkelijker worden. Aandeelhouders daarentegen, zijn blij met negatieve reële rendementen. Die voeden namelijk het TINA-argument (There is no alternative): er is zogenaamd geen alternatief voor aandelen.

Maar zijn hogere nominale rendementen die inflatieverwachtingen als oorzaak hebben, echt zo goed voor aandeelhouders? De zaken worden ongemakkelijker wanneer de inflatie absolute dimensies aanneemt die de bedrijfsplanning bemoeilijken. Bij een inflatie van bijvoorbeeld 10% moeten bedrijven realistisch gezien rekening houden met een fluctuatiemarge van 10% (5 procentpunten omhoog of omlaag). Het afgelopen decennium was een bandbreedte van 3% al voorzichtig. Deze grotere onzekerheid zou tot uiting moeten komen in hogere risicokortingen. Maar op de aandelenmarkten is daar weinig van te merken. Misschien beschouwen beleggers de hoge inflatiepercentages nog steeds als tijdelijk, of ze geloven dat bedrijven hun prijzen kunnen blijven verhogen.

Maar is er iets dat erop wijst dat aandelenbeleggers de inflatie beter kunnen voorspellen dan obligatiebeleggers? De inflatie voorspellen aan de hand van de obligatiemarkt is door de massale opkoopprogramma’s van centrale banken niet gemakkelijker geworden. De meeste marktspelers hebben het tegenwoordig moeilijk met inflatievoorspellingen. Dan bleek ook afgelopen woensdag, toen de ramingen van de economen de werkelijke Duitse inflatiecijfers met maar liefst 1,3 procentpunt misten.

Inflatie amerika